Het was in het voorjaar, de tijd dat er lammeren geboren werden. Vader zei tegen me, “zoek de schapen eens op, en kijk of alles in orde is.” Nou, ik kwam in het land. De schapen mochten toen nog overal lopen en ik vond ze al gauw. Maar er ontbrak er een en ik dacht: waar zou die nou zijn. In een sloot? Misschien al verdronken?
Lukas 15, vers 4, zegt hiervan: wie van U, die een honderd schapen heeft, en een daarvan verliest, laat niet de negenennegentig achter in de wildernis en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt. En als hij het vindt, tilt hij het met blijdschap op.
Die blijdschap was er ook toen ik het schaap eindelijk vond, maar die vreugde werd getemperd doordat er dode lammeren bij het schaap lagen. De vogels hadden hen de ogen al uitgepikt. Om zo iets te zien doet je zeer en daar zal ik wel tranen in de ogen gehad hebben. Dat schaap moest mee, maar ze wilde bij haar kroost blijven. Toen heb ik de lammeren onder mijn armen genomen en het schaap volgde toen gewillig. Het was geen mooie boodschap voor mijn ouders, maar het was niet anders. Dat is de risico van het vak.
In het voorjaar had je de gewone landbouwwerkzaamheden. We hadden een gemengd bedrijf…groenland en bouwland dus. Ik pootte aardappelen in de kuiltjes die Herman met een schop groef. Dan de haver en gerst zaaien. Meestal gebeurde dat met de hand omdat je op de natte grond nog niet met de paarden terecht kon. Moest je het koren ineggen met de paarden, dan trapten die het zaad zo diep weg in de natte grond dat het niet opkwam. Dat was vooral het geval in de Streng en in de Kooi.
Met de hand ging Herman dan om de 25cm geultjes graven en ik er achteraan om het zaad in de geultjes te druppelen. Meestal moest ik dicht bij de grond lopen, vooral als er veel wind was, anders kwam het zaad naast de geultjes. Dan hoorde je Herman al gauw roepen: toe nou joh, het moet er in, niet er buiten. Als het buiten de geultjes kwam, werd het, als het opkwam, afgeschoffeld, want we moesten dat land ook nog onkruid vrijhouden. Wat duurden die dagen dan lang…vooral als ik een zere rug had van het steeds voorover bukken. Als dan de haver en gerst, de bonen en aardappelen boven de grond kwamen, dan was het wieden en schoffelen. Dat was noodzakelijk, maar het ging soms met vertraging, omdat we ook nog zoveel werk moesten doen buiten de boerderij om.
Maar we zijn in het voorjaar en in de maand Mei leggen alle vogels een ei, behalve de kwartel en de griet, die leggen in de Meimaand niet. Als je dan zo aan het werk was, zag je vaak een tureluur of een kievit verdacht rondscharrelen en dan ging je eens naar hun eieren zoeken. Zo kwamen we vaak met veel eieren thuis en dat was mooi meegenomen. De vogels legden wel nieuwe eieren.
Ook zochten we veel naar eendeneieren in de duinen, want toen mocht je nog vrij zoeken. Nu is alles zowat verboden. Maar de jongens mogen wel jonge eenden afschieten als ze goed en wel kunnen vliegen. De hoge heren stellen die wetten, m.i. ook wel eens faliekant verkeerd. Kievitseieren mogen geraapt worden tot April 19. Als het zacht weer is, is dat wel goed, maar als het koud is worden er voor 19 April niet veel eieren gevonden.
Enfin, we gaan nu eerst maar eens aan het hooien. Dan werden er ook nog wel eieren gelegd, maar bij het maaien van het gras sneuvelden er veel broedsels. Herman maaide meestal, ik was toen nog te jong voor dat zware werk, en vader was niet zo sterk. Vader kon uitzonderlijk goed de zeisen scherpen. Dat is lang niet ieders werk. Er is niets vervelender dan te moeten maaien met stompe zeisen. Piet en ik hebben later ook nog wel gemaaid, maar toen kwam al gauw de maaimachine en alles ging toen veel vlugger.
Als het afgemaaide gras enige dagen gelegen had dan moest het gekeerd worden, en weer twee dagen later sloeg je het gras over het veld. Dat noemden we ‘tippelen’. Daarna kwam het hele gezin op het veld om te hooien. Het hooi werd dan door de mannen ruw op een rol geharkt en de vrouwen harkten alles goed schoon. Ze deden dat werk vaak met tegenzin, vooral als het warm was, maar ze lieten ons nooit in de steek. Als het hooi dan op de rol lag, moest het getimed worden. Hiervoor werd het ‘pondje’ gebruikt dat later gebruikt werd om een vracht hooi vast aan de wagen te trekken. Bij het timen werden aan weerszijden van het pondje touwen bevestigd en dan de paarden er voor.
Er werd zo getimed dat de hooioppers in het midden van het land kwamen en dat moest vakkundig gebeuren. Stond het hooi enige dagen aan de opper, dan begon het hooitijden. Toen ik nog op school was zei mijn moeder vaak: kijk eens op de Dellewal of ze er al aankomen met de wagen hooi. En dan zag je ze al gauw aankomen. Een breed en hoog opgeladen wagen vol hooi, die was van vader. Ze haalden dan hooi uit de Striepen Polder in de buurt van Vrinnum. De wagens werden getrokken door drie paarden, want het was toen nog allemaal zandweg.
Als kwajongens moesten we dan op het hooihaak om het hooi aan te trappen. Ook speelden we daar graag. Op een keer verloor de kleinzoon van de hoofdonderwijzer Wichers daar zijn brilletje. In het volgende voorjaar was mijn vader de koeien aan het voeren en vond toen die bril terug, nog in prima staat. Het voorjaar was altijd mooi, vooral op Terschelling. Ik heb de blauwe luchten over het groene gras en de witte duinen nooit vergeten.
Leave a Reply