Middledom

Memoirs

Hendrik de Jong (1896 – 1982)

Van Melkjuk tot Hondekar

Na het hooien kwam dan de graanoogst. Dan moest ik schoven binden en later ook wel zichten. Dan kwam het aardappelrooien en de bieten. Maar voordat de aardappels uit de grond werden gehaald, werd eerst de gerst gedorst. Dat gebeurde met de paarden. De schoven werden dan op de dorsvloer uitgespreid en daar moesten dan de paarden overheen lopen. Om ze aan te jagen stond ik in het midden van de dorsvloer, gewapend met een stok en het touw waaraan de paarden geleid werden in de ene hand, en in de andere hand een emmer. Wat moest ik nu met die emmer doen? Wel, moest een paard poepen, dan gauw de emmer er onder, maar meestal lag er al wat op het stro en dat pakte ik dan met de hand op om in de emmer te doen. Die mest moest beslist opgeraapt worden en als de paarden dan stil bleven staan om te wateren, dan de stok erover, want dat moesten ze buiten doen. Zodra de paarden buiten kwamen vlogen de veulens op hen af om hun dorst te lessen.

Dan moest het strooi weer geschud worden en omgekeerd en dat deed de tweede man, totdat al het koren eruit was. Dan gingen de paarden eruit, het stro werd goed uitgeschud en kwam ook buiten te liggen, en daarna werden nieuwe schoven uitgespreid. Als de paarden weer naar binnen kwamen ging de tweede man het strooi opbinden tot groeiden of bossen.

Zo waren we dan eens een hele dag bezig geweest. Het was vier uur in de middag; tijd om naar het land te gaan om te melken. Bij het inspannen van de paarden stond een veulen die eindelijk bij zijn moeder kon drinken. Maar ik had haast en gaf een veulen een klap op zijn achterste. Hij zal gedacht hebben: die beroerdeling, sta ik net zo lekker te drinken en nu moet ik weer weg. Hij sloeg vinnig achteruit, precies tegen mijn buik. Wat er toen gebeurd is weet ik zo net niet meer, wel weet ik dat Herman mij opnam en tegen de wierschuur drukte en dat Griet van Aartje met een volle emmer water aankwam dragen om me te laten drinken. Dat lukte ook en toen bleek dat mijn buik nog heel was. Maar waarom met zo’n volle emmer? Misschien had ze het water in mijn gezicht willen kletsen om me bij mijn positieven te brengen en dat zou natuurlijk ook wel goed bedoeld geweest zijn. Ik ging mee te melken en heb later nooit last van mijn buik gehad. Maar het had ook wel minder goed kunnen aflopen. Ik had trouwens nog al eens ongelukjes. Men vraagt zich soms af hoe je zo oud bent geworden!

Met vader was ik op een regenachtige dag eens het hooi aan het afplukken zodat het vrij kwam van de hangstelling en koe zolder. Ik stond tegen het hooi op, zo hoog mogelijk en doordat het hooi glad was en mijn klompen ook, gleed ik onderuit en viel door de balkjes van de hangstelling plat op mijn buik op de dorsvloer. Hoe gauw was mijn vader bij me! Hij pakte me bij de hand, en zo, hand aan hand, gingen we langs de koe gang naar de keuken en toen pas kon ik weer lucht krijgen. Wat een genot als je weer gewoon kunt ademhalen. Ook deze keer was er niets gebroken.

Behalve het hooi afplukken was er veel ander werk te doen op dagen dat we niet buiten konden werken. In de eerste plaats moest de rogge worden gebeukt. Er werd dan op de dorsvloer een verhoging gebouwd waarover een ijzeren plaat gelegd werd, en hierop werden de schoven rogge net zo lang gebeukt met een dorsvlegel tot alle koren eruit was. Ook de haver, bonen en erwten werden zo behandeld. Als je dit werk alleen deed was het niet zo plezierig, maar met twee of drie man ging het beter. Als de rogge, haver en bonen dan in een zak waren geschept dan moest het nog schoongewaaid worden. Bij winderig en droog weer gingen we dan naar het Rokkeplek. Daar werd een groot zeil op de grond gelegd. Het niet schone koren werd dan op een houten schop genomen die hoog omhoog werd gehouden en dan liet je het koren op het zeil vallen. De wind ging er dan doorheen en waaide het kaf weg.

Zo waren we eens met zijn drieën aan het dorsen. Er kwam een van onze katten langs en zonder verder denken gaf ik die kat een tik met de dorsvlegel tegen de kop. Hij bleef bewusteloos liggen en daar ik bang was dat mijn vader of moeder het zouden zien, pakte ik hem op en wierp hem op de koe zolder. Later was ik nieuwsgierig hoe het wel met die kat was. Ik ging de hooizolder op en daar zat de poes me aan te kijken, net alsof hij wilde zeggen: wat heb je nou met me uitgehaald. Toen ik hem wilde pakken vloog hij weg, gelukkig maar, anders was het niet best geweest, want het was een van onze beste rattenvangers.

Op een winter hoorden we veel gerammel in de bonen op de hangteiling. We besloten die rat (het bleek er maar een te zijn) te vangen. Dat was een geweldig karwei om al die bonenschoven te verplaatsen. De rat ging steeds in de schoven voor ons uit. Eindelijk zat hij in de laatste schoven en geen uitweg meer ziende, sprong hij op de dorsvloer en de katten sprongen hem na. Toen zagen we een heel interessant gevecht tussen een rat en een kat. De kat won het, maar het duurde wel even voordat de rat het opgaf.

Ik kwam eens op de dorsvloer om de koeien hooi te voeren, en daar zag ik een van onze jonge katten achter iets aanlopen. Het bleek een rat te zijn. Ze liepen doodkalm achter elkaar aan, alsof ze beiden doodop waren. Misschien was dat de hele nacht zo gegaan en durfde het katje de rat niet aan te vallen.

Een van mijn bezigheden als jongen was het rondbrengen van melk bij onze klanten in het dorp. De melk koste toen 7c. per liter. Als ik het geld een keer per week op moest halen dan zei mijn moeder: een schoon pak aan, en jezelf flink wassen. Dat gebeurde met groene zeep en dan glom je gezicht als een eikel. Als ik dan bij Oom Ane kwam, dan zei zijn vrouw, een zuster van mijn moeder: wat is het jongetje weer glad om de kop.

Het bleef niet bij melk rondbrengen, ik moest later ook zelf de koeien melken. Ik kreeg het gauw aan de slag, maar eerst had ik erg pijnlijke polsen. Als de koeien in het land liepen moest ik ‘s morgens en ‘s avonds met juk en emmers langs de Dellewal. Daar liepen dan alle boeren die in het dorp woonden achter elkaar aan en dat waren er heel wat. De ene boer wist nog meer te vertellen dan de andere. Dat was een goede tijd. Die boeren gingen vertrouwelijk met elkaar om.

We hadden in die tijd land in de Striepen Polder onder Midsland, dus ver van de boerderij af. De koeien gaven daar veel melk want het was kleigrond en dus goed gras. We liepen dan met juk en emmers langs de Dellewal tot het weiland op Halfweg. Daar stond ons paard dat we fluks voor de wagen spanden en dan ging het op een draf langs de hele dijk tot aan de Striepenpolder. Daar ik nog jong was mende Herman het paard die we Amelander noemden, want hij was van Ameland afkomstig. Het was een erg luipaard, maar sterk. Als hij wilde kon hij zo hardlopen met zijn lange benen dat we door elkaar gerammeld werden op de kar. Ik zei wel eens, de melk wordt door dat schudden al gekarnd, maar dat viel altijd wat mee.

Toen ze in 1909 begonnen met de harde weg over het eiland, was het gedeelte naar ‘t land in de Westerpolder al gauw klaar. Ik was een van de eersten die een vierwielig karretje had met een bakje waarin de melkbussen konden staan. We hadden toen een nogal grote hond, die Jennie heette en die kon het karretje prima trekken, ook als ik er op zat. Jennie werd razend als hij iemand op de fiets voorbij zag gaan, hij blafte dan dat horen en zien je verging. Sommige fietsers was dat niet naar de zin en sprongen van de fiets af en wilden me wel aanvliegen. Dan zei ik al gauw: fiets dan wat harder of blijf er anders achter. Meestal bleven ze achter ons. Maar het duurde niet lang of meer boeren hadden een hondenkar, die besteld kon worden in Franeker. Met de gezelligheid was het toen afgelopen, de een ging nog harder dan de ander, dat lag er maar aan wat voor een hond je ervoor had. We hebben heel wat plezier van die hondenkarren gehad.

SHARE THIS:

Comments

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *