Ik was vroeger lid van de zangvereniging “Sursum Corda”. Nu, in 1972, bestaat deze vereniging nog. Mijn broers Jacob en Tjebbe, en zuster Griet waren ook lid. We kwamen samen in “Ons Huis”. En wat konden we daar zingen. Er was ook een Jan de Jong, geen familielid van ons, die een prachtige tenorstem had. Nog hoor ik hem, als hij enige regels alleen moest zingen, namelijk ” Jezus mijn Heiland te roemen, dat is mijn roeping als pelgrim op aard” en dan zongen we weer allen samen het refrein.
Op zomerdag gingen we dan ‘opperied’, van ons rijtuig was ik de koetsier. We zongen de liederen ook wel thuis in de huiskamer met het hele gezin. Dat klonk dan zo mooi dat de mensen op straat bleven staan om te luisteren.
Ik maakte eens een buitenlandse reis. Helemaal naar Amsterdam. Alles wat vroeger niet tot het eiland behoorde was voor ons buitenland, we kwamen immers nooit van het eiland af.
Ik maakte namelijk een reis mee met de gebroeders Jan en Kees Roos. Dat was in de tijd dat mijn zuster Trijntje en haar man Carel Funke in Amsterdam woonden, daar zou ik dan blijven. We vertrokken om zeven uur in de morgen uit de haven van West Terschelling. De wind was gunstig, maar het waaide nogal wat want er waren witte boorden op de golven te zien. Toen was er nog geen Afsluitdijk, dus we hoefden niet door de sluizen, zoals nu bij Kornwijderzand. Steeds met volle zeilen varende waren we om tien uur ‘s avonds bij de Oranjesluizen in Amsterdam.
Evenals broer Piet voorheen scheepsmaat was in dienst van de gebroeders Roos, was er nu ook een jongen, net zo oud als ik, die voor de eerste reis meevoer. Hij moest van alles leren, alles wat er los en vast zat aan het schip. Hij kreeg dan van een van de gebroeders les. Jan zei dan: nu moet je dit goed onthouden, want het komt altijd weer van pas. Dit is een kachelpiep, dat is een zwaard, dat is een zwabber, dat is een riem, dat is een vlaggenmast, dat is een laadboom, en dit is de fok. Wat heb ik daarom moeten lachen, want die jongen herhaalde heel ernstig wat hem werd voorgezegd. En de broers maar ernstig kijken, maar ondertussen hadden ze de grootste lol.
Die jongen is later, net als broer Piet kapitein geworden op de koopvaardij. Je moet van onderaf aan beginnen als je zeeman wilt worden, tenminste, dat was zo in die tijd. Gedurende de reis was ik niet zeeziek, maar de zeeman in dop wel.
Wij, als eerstelingen Amsterdam bij nacht ziende, keken onze ogen uit. Boven over de bruggen liepen treinen en onder de tram en overal die auto’s. Ik bleef de eerste nacht aan boord slapen en de volgende morgen kwam zwager Carel me ophalen. Ik wilde de gebroeders een hand geven toen ik van boord ging en daar lachten ze smakelijk om. “Bist doe belazerd,” zei Jan, “wat zal je in die vreemde stad alleen doen, wedde dat je morgen weer aan boord bent om te zien hoe het gaat met laden.”
Nou, hij had nog gelijk ook. Ik voelde me in die stad als een kat in een vreemd pakhuis. Carel ging overdag naar zijn werk, de kinderen naar school en mijn zuster had haar huiswerk. Af en toe ging ik wel met de jongens de stad in als ze vrij waren. Zo gingen we naar “Artis” maar op de terugweg wisten die kleine jongens de weg niet meer en moesten we een politieagent vragen. Ik heb daar een paar mooie dagen gehad, maar het was me alles te vreemd en was blij dat we weer met het schip konden vertrekken naar Terschelling.
De reis verliep goed. Maar we hadden nu met tegenwind te kampen en moesten vaak laveren. Steeds over een andere boeg, maar op die grote Zuiderzee kon je grote stukken varen voordat je overstag moest. Maar op de duur werd het stormweer en daarom gingen we de haven van Harlingen binnen.
We lagen veilig in de haven, en het was gezellig in de roef. Opeens zei Jan Roos: hest stoe ook nog geld in dien portomonee? Nou, ik had nog een rijksdaalder. Hij zei: ga dan de wal maar op en koop er worst voor, want als je op Terschelling aankomt mag je geen cent meer op zak hebben. Dat deed ik dan maar. Voor een rijksdaalder kon je vroeger heel wat worst kopen en we konden ons zat eten.
De volgende morgen was het weer beter, en we waren om elf uur in de haven van Terschelling. Ik wil wel toegeven dat ik blij was weer in de vertrouwde omgeving te zijn bij vader en moeder thuis.
Klaas Rap, een neef van ons, vertelde later dat ik zo blij was geweest dat ik de koeien op stal om de hals was gevlogen. Ze kunnen er wat van maken, he? Je zou zo zeggen hoe kon die Hinne van Kees van Doeke het in zijn hersens krijgen om dat later allemaal vaarwel te zeggen. Dat is het meest gekomen omdat ik in Militaire Dienst moest en ook omdat er voor mij en Tjebbe niet voldoende werk was op de boerderij. Wel werk, maar om later voor jezelf te beginnen, dat kon toen niet.
Komen we nog even terug op die Klaas Rap, die net zo oud was als mijn broer Piet. Hij was een zoon van Oom Piet Rap en tante Grietje, een zuster van vader. In die dagen had Klaas met zijn zwager Klaas Knop ook een beurtschip, varende op Amsterdam. Ze gingen weer eens een reis maken naar Amsterdam en vertrokken ‘s morgens vroeg van Terschelling. Ze waren nog maar een half uur de haven uit, of daar kreeg Klaas Rap zo’n pijn dat hij op bed ging, daartoe aangespoord door zijn zwager. Die dacht, het zal vandaag wel beter worden met Klaas en zette de reis voort. Maar alleen varen met zo’n zeilschip dat viel niet mee, maar hij klaarde het en kwam in Amsterdam aan. Nu weet ik niet meer of Klaas gedurende die reis al is overleden, maar lang heeft hij niet meer geleefd. Wat een consternatie was dat, erg voor zijn vrouw, want ze waren nog niet zo lang getrouwd. Erg ook voor zijn ouders.
Als er een boot op het strand loopt, dan zeggen we op het eiland: het is ‘guusjen’. Dan gaan de sleepboten er heen. Zo stond ik met nog een paar jongens eens op de derde steiger vlak bij ons huis bij de sleepboot ‘Texel’. De sleepboot maakte aanstalten te vertrekken en wij vroegen de kapitein wat er te doen was. Hij zei dat er bij Vlieland een schip gestrand was, en daar gingen ze naar toe. We vroegen of we mee mochten, en daar een paar leden van zijn bemanning afwezig waren, mochten we mee. Het was prachtig mooi zomerweer, het water in de haven was zo vlak dat we dachten: wat kan ons gebeuren?
We mochten bij de kapitein in het stuurhok. Toen we in de Stort melk kwamen, tussen Terschelling en Vlieland, daar waar de Noordzee verbinding maakt met de Waddenzee, keken we onze ogen uit want de zee was daar zo onstuimig dat het water om het stuurhok vloog. Als we dat geweten hadden waren we niet zo koppig geweest om mee te gaan. Maar we zaten in het schuitje. Ze brachten de kapitein koffie en vroegen of wij een bakje mee wilden drinken, maar we bedankten, want we waren zo raar in het hoofd en de maag van het slingeren van het schip. Maar het werd al gauw beter, want de Stort melk staat er voor bekend, dat daar vaak hoge golven zijn.
Het gestrande schip bleek ter hoogte van de Vliehors te zijn, in de nabijheid van het eiland Texel. Wat we daar zagen was niet zo mooi, want de met hout beladen boot lag op zijn kant tegen het Vlielandse strand. Dat was maar een raar gezicht en we dachten: die komt daar nooit weer vandaan. Maar om assistentie te verlenen waren we al te laat, want er was al een sleepboot aanwezig. Maar de kapitein van de Texel wou er toch heen, misschien waren ze zijn hulp toch wel nodig. Dus de sloep die achter de sleepboot lag, werd langs de boot getrokken en zo konden de roeiers instappen. Het leek mij te gevaarlijk om mee te gaan want ik had nog nooit geroeid. Dat is niet ieders werk, je zou een ander in gevaar brengen door verkeerd met de roeiriem te slaan. Ze gingen er dus met de sloep heen, maar keerden onverrichterzake terug. Later, toen we terugvoeren naar Terschelling kwam ook de andere sleepboot achter ons aan, die had ook geen assistentie behoeven te geven. Die houtboot kwam bij hoog water vrij, want er waren geen zandbanken in de buurt, ander was het zo vlot niet gegaan. Dit was de eerste en laatste keer dat ik met een sleepboot meeging te ‘guusjen’. Broer Herman is verscheidene malen mee geweest en heeft er
ook wel mee verdiend.
Met Jilles Roos, Albert Kaale en Tjaard Wortel heb ik eens een fietstocht gemaakt door Friesland. Dat was voor ons ook wat nieuws. Met de Minister Kraus gingen we naar Harlingen. We reden over Franeker, Leeuwarden en Hardegarijp naar Drachten. We hadden eigenlijk geen einddoel, want in Drachten aangekomen hadden we al genoeg gezien van de Friese weilanden, allemaal een pot nat! We gingen weer terug naar Leeuwarden en logeerden in het hotel “Schaaf”. Dat was vanzelf ook iets nieuws voor ons en de mensen zullen wel gedacht hebben, wat een rare snuiters zijn dat. Ik sliep daar op een bed, waarin springveren zaten, want toen ik erop sprong, viel ik er aan de ander kant net zo vlug weer af. Nooit zoiets meegemaakt.
De volgende morgen weer op de fiets om op tijd in Harlingen bij de boot naar Terschelling te zijn. Toen we weer op Terschelling aankwamen, was het net of we een wereldreis hadden gemaakt. De mensen die bij de boot stonden zeiden tegen elkaar: waar zijn die jongens nu wel heen geweest.
Leave a Reply