Middledom

Memoirs

Hendrik de Jong (1896 – 1982)

Met Paard en Wagen

Het gezin de Jong aan de Willem Barendskade kon niet geheel van de opbrengst van de boerderij leven. We hadden ook andere bezigheden. Bijvoorbeeld…

Langs de Dellewal was een mooi hoog duin, die er nu nog is, maar geringer in oppervlakte. Daar is vroeger heel wat zand afgegraven en dat ging naar Harlingen of Franeker. Dan kwam de tjalk uit de haven bij hoog water en nam ligplaats in de zogenaamde slenk, dicht bij het hoge duin, die we nu groot duin noemen. Bij laag water kon met paard en wagen langs de tjalk gereden worden. Was het waterlaag genoeg dan begon het zanderijen, en dan kwamen de paarden soms tot de buik toe in het water. Dat moest wel, want het schip moest vol voordat het water weer hoger begon te worden. Dan ging het hurrie op, met drie wagens elk met twee paarden ervoor. De wagens werden door drie mannen volgeladen, dan weg ermee, en op een draf naar het schip. Bij het schip was het dan vliegensvlug lossen en in draf weer naar het duin. Soms waren bij de paarden ook veulens en die renden daar dan alsmaar heen en weer, dat was een hele drukte. Met al dat gejakker werd niet veel verdiend, meestal drie tot vier gulden, en daar moesten de paarden dan minstens drie of vier uur voor afgejakkerd worden. De voerman zelf ook, want die hielp ook mee met het laden en het lossen. Dit werk heb ik zelf nooit gedaan, mijn vader en Herman deden het, ik was toen nog te jong.

Herman kwam eens thuis toen ze weer zo’n schip volgeladen hadden. Toen bleek dat hij geen geld ontvangen had. Nou dat was niet best. Opeens zei hij tegen mij, “ga eens naar de wagen die nog bij het groot duin staat, en kijk of het geld nog op de wagen ligt. Ik erheen, en ja hoor, daar lag het geld. Wat was Herman blij en moeder niet minder, want geld konden ze in die tijd wel gebruiken en er was ook zo hard voor gewerkt.

Het dorp West Terschelling was omringt door een gordel duinen, strekkende tot aan de Dellewal. Toen ik zo oud was dat ik mocht rijden met paard en kar, is men begonnen met afgraven van het duin vanaf de Dellewal. Daar moest ruimte komen voor het bouwen van woningen en zodoende werd de zandgraverij bij het grote duin stopgezet.

Nu lag het te laden schip vlak bij de steiger waar wij woonden, de zogenaamde derde steiger. Herman was meestal de man die de karren met zand achteruitreed op de steiger tot aan het schip. Boven het schip hingen rijbaltings waar de kar op werd gereden en het zand in het schip gestort. Dat leek altijd gevaarlijk werk, want die rijbaltings hingen aan takels, en er kon zo gauw eens het een of het ander breken, maar het ging altijd goed. Op de duur was de afgraving van de duinen zover gevorderd, dat er gevaar voor instorten bestond. Daar werd niet veel aandacht aan besteed, totdat op een middag een meisje van de familie Urk zoek was. Ze was niet aan tafel verschenen. Men begon weer de karren vol te laden, maar opeens gaf een van de mannen een gil, hij stootte met zijn schop op een jurk, en ja, bij voorzichtig verder graven kwam het kind tevoorschijn. Dat was een droevig geval, erg voor de ouders, maar ook voor de arbeiders. Toen is men voorzichtiger geworden met die af graverij, en moest er zo gewerkt worden dat er geen gevaar meer was voor instorten. En zo zachtjes aan zijn de duinen afgegraven.

Toen de harde weg klaar was, begon men ook bij de gasfabriek en zijn die duinen afgegraven voor diverse uitbreidingsplannen.

Dan hadden we ook werk om beurtgoed rond te brengen dat Jan en Cees Roos, die in Midsland woonden, aanvoerden vanuit Amsterdam. Toen ik van school af was, kon ik vanzelf het zwaardere werk nog niet doen, maar er waren kleine pakjes bij, die moest ik bezorgen bij de afnemers in het dorp. Dat was geen vetpot, twee tot drie cent kreeg je voor zo’n pakje, hoogstens tien cent.

Zo gingen we dan op een keer vanaf de tweede steiger het dorp in met een wagen vol beurtgoed. We waren nog maar nauwelijks honderd meter van het schip, bij de oprit van de Molenstraat, toen ik, achter de kar lopende, opeens kleine stukjes hout op straat zag liggen. Toen ik zag waar die vandaan kwamen riep ik heel hard, want het achterwiel stond op instorten. Jan Roos zat boven op de wagen, en die wist niet waarom ik zo hard riep. Toen mijn vader stopte, kwam Jan Roos van de wagen af. Nou, wat was die man blij, want als dat wiel in elkaar gestort was, was er veel van de wagen gevallen en was de schade groot geweest. Daar stond het spul dan, gauw wat kisten onder de wagen voor steun. Mijn vader ging naar huis om een ander wiel te halen, want we hadden twee van die wagens.

Toen ik zover was dat ik zelf met de paarden kon rijden, was het zwaardere werk ook voor mij. Baaltjes meel van vijftig kilo bij de bakker brengen was nog wel te doen. Maar er waren ook zakken suiker van honderd kilo. Jan Roos voelde er niet voor om die te dragen, dus moest ik het wel doen. En zo bracht ik ze bij bakker Ane Zwart op zolder. Bij het trap oplopen werd ik dan gesteund door iemand, maar ik was altijd weer blij als ze op zolder lagen. Gelukkig waren er niet veel van die zakken.

 Zo waren we weer eens met de wagen bij het beurtschip. Bij het achteruit rijden kon ik de wagen niet houden en het donderde rechtstandig van de steiger in het water. Jan Roos keek al eens even waar de wagen gebleven was, zo ik zei: die ligt in het water. Broer Herman was het eerst bij de steiger, en na mij enkele niet zo hartelijke woorden gezegd te hebben, sprong hij in het water en begon de wagen te demonteren. Stuk voor stuk werd alles op de steiger gehesen en daarna weer in elkaar gezet. In het vervolg was er altijd iemand die me hielp om op de steiger te rijden.

De gebroeders Roos haalden ook wel turf uit de veenkoloniën en wij brachten het dan naar de bakkers. De wagens werden dan voorzien van een meter hoge opzetborden. Toen ik op de vaste wal was, gebeurde het eens dat een van die borden losraakte en de turf op de straat terecht kwam. Door het lawaai kon broer Tjebbe de paarden niet houden en ze gingen er vandoor. Spoedig was de hele Torenstraat bezaaid met turf. Alles liep goed af, maar wat een werk al die turven weer op te zoeken.

We reden ook met steenkolen, die afgeleverd werden aan de burgers of de opslagplaatsen.

Als ik nu door de nauwe straten van West Terschelling wandel, dan kan ik me nooit begrijpen hoe ik daar altijd zonder ongelukken doorheen kwam met twee paarden voor de wagen. En het was altijd haast je rep je, want bij het schip mopperden ze al gauw als je wat te lang wegbleef. Na zo’n dag steenkool rijden was je ‘s avonds zo zwart als een neger. Was het schafttijd dan kwamen de vrouwen van de steenkoolsjouwers om brood en koffie te brengen. Jannie Wever was altijd een van de sjouwers, en kroop dan onder de steigers als de vrouwen erover liepen. Als die vrouwen daar niet op verdacht waren, zag hij soms meer dan die vrouwen wisten, vandaar dat ze altijd eerst riepen: waar is Jannie!

In 1914 kwam de landweer op Terschelling en op verschillende plaatsen op het eiland lagen die mannen in kampementen. Bij paal zes vlak in de laatste duinenrij moesten bunkers gebouwd worden, daar hebben we menig vrachtje steen heen gebracht. Die bunkers zitten er nu nog, maar heel wat stenen zijn door de burgerij weggehaald. Ook bracht ik steenkolen naar de barakken. Ze stonden in de duinen en het was moeilijk ze te bereiken.

Zo was Jan Tjebbe Wulp ook eens bij me met een vracht steenkool, hij reed achter mij aan. Het was toen krap met brood, en mijn moeder had me een pannetje grote bonen meegegeven, die lekker gaargekookt waren in vet. Zo af en toe lichtte ik het deksel van het voorkrat waarop ik zat en snoepte van die bonen. Jan Tjebbes had dat wel gezien, en toen we even rustten in Lies, kwam hij bij me en zei: wat hast sto dir almaar te vretten. Ik zei: us Mim hat mie grette bennen mit joun, omdat ze net volle brood meer hie. Hij zei: en wolst sto die dan allinnig opvrette en mie verhongerje litte? Nou, ik wist niet wat hij van zijn vrouw had meegekregen en deelde de bonen met hem. “Och”, zei Jan, “wat benne die bennen heerlijk.” En dat waren ze ook, sommigen met bruine korstjes eraan, ja, dat was mijn koeder wel toevertrouwd.

Bij paal 18 stonden ook barakken en daar was meester Kaptein de baas van het zaakje. Dat was de meester van de vierde klas, en als ik daar kwam werd ik rijkelijk voorzien van koffie en eten.

SHARE THIS:

Comments

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *