Als jongens dwalende door de straten van West Terschelling deden we ook wel eens wat dat niet mocht. Voor de 1914-1918 oorlog waren er voor en tegenstanders van de Duitsers. Zo was b.v. Hein Bloem voor de Duitsers en Frand Pie voor de Engelsen. Als die twee elkaar ontmoeten bij het wachthuisje op de haven of het Wakend Oog dan ging het hard om hard. De een wist het nog beter dan de ander. En het duurde niet lang of er stond een hele groep mensen om dat gekakel aan te horen en dat was wel interessant.
Hein Bloem was toen chef van het geheelonthouders logement in de Torenstraat (hoek van Ruiterstraat). En daar waren we dan ‘s avonds als jongens vaak bijeen en dan maar Duitse liederen zingen, zoals Deutschland, Deutchland Uber Alles enz.. Dan vertrokken we in optocht naar de winkel van Frans Pie in de Commandeurstraat. Hij had dingen te koop die wij graag lusten zoals aardnoten en corned beef. Voor een paar centen had je al heel wat. Maar op een keer was een van de jongens een beetje gemeen. Hij had in een papieren zakje zand gedaan en gooide dat in de winkel, precies in het botervat. Nou toen was de boot aan, want Frans Pie kon nogal te keer gaan. Na die tijd kwam direct de winkel op slot als we er nog een enkele keer iets kochten.
We deden toen ook veel aan tatebellen. Dan had je een klosje garen met aan het eind een speld die je dan aan het raam van een huis bevestigde. Iets lager dan de speld, deden we een spijker aan de draad. Met ons klosje garen gingen we dan achter een heg of muurtje zitten en dan maar tikken. Het duurde meestal niet lang of er werd naar buiten gekeken om te zien waar dat tikken vandaan kwam. Dan tikten we niet, maar zodra het gordijn weer dicht was begonnen we weer. Sommige mensen reageerden er niet op, maar anderen wel. Op de duur wisten we precies waar we heen moesten. Daar was Ape Does, die achter onze boerderij woonde. Zodra hij het tikkertje hoorde, vloog hij naar buiten. Maar hoewel dat oude baardmannetje hard kon lopen, wij liepen nog harder.
Dan was er Cornelis Buyl. Kwam hij niet gauw naar buiten, dan werd er een stuk vensterglas tegen zijn muur kapot gegooid. Het was dan alsof er een raam was gebroken. Dan kwam hij briesend en scheldend achter ons aan, maar hij kreeg ons nimmer te pakken.
Toen we eens bij hem aan het tikken waren, stuurde hij zijn dochtertje naar rijksveldwachter de Haan, en daar we altijd de benen namen naar de havenkant toe, had de Haan postgevat bij de woning van de opzichter van de Rijkswaterstaat. Zo kwam Kees achter ons aan en we liepen in de val. Kees achter ons en de Haan voor ons. Nou, de Haan kon maar een van ons pakken en dat was Klaas Wortel. Hij greep Klaas bij zijn jasje, maar Klaas draaide zich als de weerlicht om, zodat alle knopen van zijn jas scheurden, maar hij was vrij. Toen ging ook de Haan achter ons aan, telkens als hij dan een van ons wilde grijpen, dan schreeuwden wij: denk er om Jan, Piet of Klaas, hij zit vlak achter je en dan deden we er nog een schepje bovenop. Toen we de Molenstraat invlogen was de Haan nergens meer te zien. Zo kwamen we dan op onze vaste standplaats in de Boomstraat bij de bakkerij van M. Zoekers, waar meer jongens stonden. Maar daar stond de Haan rond te loeren, of hij ook iets verdachts zag. Hij kwam naar onze grote groep jongens toe en zei: Ik zoek eigenlijk een paar jongens die bij Kees Buyl aan het ruitje tikken zijn geweest, weten jullie daar ook wat van? Wij wisten natuurlijk nergens van. Hij moest eens hebben geweten dat wij belhamels vlak voor hem stonden. Maar wat ook een stomme vraag!
Dezelfde Kees Buyl zat ons eens achterna en wij vlogen door een achter laantje bij de woning van Tjebbe Stobbe. Daar stond een tobbe met water en daar viel Hennie Stobbe in en zo kreeg Kees hem te pakken. Hij wou Hennie voor zijn blote gat geven, maar uit angst had Hennie een grote boodschap gedaan, en Kees sloeg daarin rond. Toen was het helemaal mooi…wat hebben we gelachen.
Zo waren we ook eens in de Westerbuurtstraat. Daar zijn van die smalle gangetjes waardoor je in de achtertuintjes van de huizen kon komen. Daar woonden een man en een vrouw, (ik maak de naam niet bekend) waar we bij door de ruiten keken om te zien wat ze uitvoerden. Ze deden daar net zoals apen elkaar de luizen afzoeken en die dan vernietigen. De man moest op bevel van zijn vrouw zijn hemd uittrekken en dan zag je ze lopen. De vrouw knapte de luizen kapot tussen duim en wijsvinger. Ze merkten nooit dat wij met volle aandacht naar ze zaten te kijken. Ja, daar was in die achtertuinen, langs de nu Zwarte Weg, wel eens het een en het ander te zien…
Jilles Roos en Tjaard Wortel en mijn persoon, liepen eens in de Torenstraat en kwamen eensklaps voor drie mannen te staan, die waarschijnlijk dronken waren. Zoals ik later vernam waren het matrozen van de sleepboot uit Den Helder. Wij wilden gewoon doorlopen, maar ze hielden ons al zwaaiende tegen. Ik trok mijn klomp uit en gooide die met volle kracht precies op het hoofd van de middelste man. Dat was goed raak en de man brulde als een stier.
Jilles en Tjaard waren in geen velden en wegen meer te zien, en alleen de strijd aanbinden tegen die dronkenlappen…dat had ik nooit gered. Dus rende ik ook maar gauw weg in een smal gangetje in de Trompstraat en daar zaten Jilles en Tjaard ook. We kwamen over een houting schutting in de tuin van mijn zuster Trijn en haar man, dus daar waren we wel bekend. Maar de matrozen waren ons achterna gekomen, al vloekend en scheldend hoorden we ze aankomen. Maar wij zaten veilig en ze hebben ons niet gevonden.
We kwamen weer in de Trompstraat en gingen naar broer Herman, die daar vlak bij zijn boerderij had. We vertelden hem wat we beleefd hadden en Herman wilde er meer van weten. Maar we zagen de mannen niet meer. Ze hadden de klomp achtergelaten in de winkel van Hein Draag, maar de kap was er af. Met behulp van een stuk ijzerdraad heb ik hem nog weer kunnen maken, zodat ik weer op twee klompen kon lopen. Ik vroeg me af of die klomp op de kop van die man gebroken was….
Kees Buyl, waar ik eerder over schreef, is maar ongelukkig om het leven gekomen. Zijn paard sloeg op hol, dicht bij de boerderij van Tjebbe in t’land. Hij had een eg op de wagen waarin hij terecht kwam en is later aan de verwondingen overleden. Voordat hij achter onze boerderij kwam te wonen had hij een boerderijtje vlak bij het postkantoor. Dat werd gesloopt en er kwam een mooie burgerwoning op te staan, waar mijn zuster Griet voor geruime tijd woonde. Op dat oude boerderijtje heb ik vaak koeien moeten melken van Kees Buyl, als hij er zelf met de paarden op uit was. Dat was voor mij geen grapje, want altijd als ik daar vandaan kwam zat ik onder de koeienluizen. Die kon je beter hebben dan mensenluizen, maar het kon toch geweldig jeuken.
Leave a Reply