Het Noordzeestrand van Terschelling werd door ons veel bezocht, doordat hier nogal eens wat te beleven viel. Zoals ik al eerder schreef, strandde in 1908 op de Noorder gronden het Italiaanse driemast schip de Fernando. Het schip was geladen met hout.
Toen het schip strandde, beukten de zware golven de deklast in zijn geheel van het schip en spoelde aan in de buurt van paal 2. (Voor de onwetende, zei het gezegd, dat langs het hele strand
van het eiland palen staan die een kilometer van elkaar verwijderd zijn). Het overige hout spoelde overal aan. Ik ging toen nog naar school, en na schooltijd gingen we naar paal 2 en 3, en met rood krijt schreven we onze naam op de planken en dachten dat die planken dan van ons waren, Ik drong er bij mijn vader op aan die planken op te halen, maar ze hadden wel wat anders te doen, want met alle boeren van West waren ze bezig de op het strand aangespoelde deklast naar het dorp te brengen bij de strandvonderij.
Toen ze daarmee bezig waren werd gedacht dat ze daar wel heel wat geld mee zouden verdienen. Maar dat was niet goed gedacht. Door de grote hoeveelheid van hout bracht het weinig op. Ze hadden een hele maandlang niets anders gedaan dan hout rijden, en het gevolg was dat de paarden zo mager werden als brandhout. Al de haver dat voor de hele winter zou gediend hebben de paarden te voeren, werd in die ene maand opgebruikt, zodat er voer bijgekocht moest worden. Alles bij elkaar genomen had vader er beter niet aan kunnen beginnen, maar weet maar eens alles van tevoren. Wat er met mijn planken gebeurd is weet ik niet.
Ongeveer een jaar later spoelden bij paal 18 onder Oostereind een partij zware balken aan. Dus alle boeren er heen, ik mocht met Herman mee. Maar we vonden maar twee balken en groot was de teleurstelling. Er werd geloot welke boer die balken onder de wagen moest hebben. Kees Ruig en Douwe Roos waren de pisang. Wij konden dus met een lege wagen terug. Herman dacht: nu heb ik toch nog wat aan mijn zondagmiddag, want hij had verkering. Zodoende was het een gejakker langs het strand van paal 18 naar paal 6, waar we de duinen in moesten om thuis te komen. Maar bij paal 10 zag Herman opeens wat in zee drijven. En daar het hem te lang duurde dat dit voorwerp naar het strand dreef, ging hij met paard en wagen de zee in. Het bleek een zware batting te zijn. De paarden hadden bijna geen grond meer onder de voeten. Ik zat achter op de wagen en moest die balk grijpen. Maar door de deining lag die balk niet stil en kon ik hem niet te pakken krijgen. Ik viel van de wagen en ging kopje onder. Ik kreeg het achterwiel te pakken en zat even later boven op het wiel. Herman hield de paarden in en zo klauterde ik weer op de wagen. Ik zei tegen Herman: nou had ik toch wel kunnen verzuipen om zo’n plank. Herman was blij dat ik weer op de wagen zat en voortging het weer, zonder batting. Maar Herman kwam op tijd bij zijn Trijntje, waarmee hij later ook trouwde.
Jannie Wever is al eerder genoemd. Hij was een echte strandjutter, en Herman en hij gingen menigmaal naar het strand. Als Jannie ‘s nachts ook maar een paar planken vond, dan wist hij genoeg, dan kwamen er meer. Dan ging hij Herman waarschuwen. Herman trommelde mijn vader uit het bed en toen ik van school af was kwam vader mij wekken. “Je moet eruit, er is hout op het strand.” Wat was het soms moeilijk om uit bed te komen. Maar ik wilde wel graag mee, want op het strand was altijd wat te beleven.
Door het duin dan naar paal 6. Ik heb me er vaak over verwonderd dat die paarden zo goed de weg wisten. Herman mende de paarden wel, maar hij kon niets zien, zo donker was het. Maar we wisten dat we de paarden hun gang konden laten gaan, het kwam altijd goed. We hadden soms een vracht, soms meer. Vaak was het zo donker dat we geen planken zagen liggen en we dan reden we er overheen, voordat we er erg in hadden.
We wilden niet altijd dat de andere boeren om West wisten dat er wat aan het strand aangespoeld was. Dat ging dan zo. De wagen stond kant en klaar op de dorsdeel met het paardentuig er aan vast. Dus als Jannie ons waarschuwde, dan werden de paarden in alle stilte van stal gehaald, de schuurdeur open, de paarden voor de wagen en weg. Het moest zo stiekem mogelijk gaan. De paarden mochten niet hinniken, maar houdt dat maar eens tegen. Er woonden drie of vier boeren vlak bij ons, die mochten niet vernemen dat we weg gingen. Meestal verliep alles goed, en eenmaal op pad, dan ging het in draf door de duinen.
Eens was er ontzettend veel hout bij paal acht, en wij maar aan het laden. Toen de wagen vol was werd de vracht ophoog gereden en de planken op een hoop gedeponeerd. Dan bleef er een man bij staan om wacht te houden. Bij het bij elkaar zoeken van de derde vracht waren we bijna bij paal twee, dat was dus zo’n zes kilometer verder, maar daar lag niets meer. Het was toen al daglicht geworden en opeens zei Herman: moet je nou eens zien. Daar kwamen de andere boeren bij het Groene Strand de Noordsvader opdraven, maar er was niets meer voor hen te vinden. Dat was wel sneu, maar ieder moet maar op z’n eigen tellen passen. Het was trouwens wel een prachtig gezicht in de morgennevel die paarden en wagens op het strand te zien rijden….
Toen ik mans genoeg was om met paard en wagen om te gaan, moest ik eens met Johannes Krul, de scheepstimmerman naar paal 7 om bij de reddingschuur materiaal op te halen. We gingen door de Dodemanskisten en bereikten zo het witte strand. Daar was toen nog geen duinformatie zoals tegenwoordig het geval is, dus vlak strand, mooi om op te rijden.
Hoe het kwam weet ik niet meer, maar de paarden sloegen op hol en ik kon ze onmogelijk tot bedaren brengen. Dat kwam misschien door het slingeren van de wagen en omdat de leidsels te kort waren, zodat ik steeds laveren moest met de leidsels van de ene naar de andere kant van de disselboom. Ik keek eens achterom. Johannes Krul zat maar met zijn hoofd te schudden. Maar het liep goed af, want dat harde rennen konden de paarden niet volhouden en toen we bij paal 7 waren, waren ze zo kalm dat ze stapvoets gingen lopen. We waren wel behoorlijk gauw bij de redding schuur aangekomen, dat wel.
Anders verging het me toen ik op een keer een vracht planken van het strand moest halen. Broer Piet en Kees Funke gingen mee en zaten op de langwagen. Nu had de Marine door de plekken waar bij winterdag altijd water stond, dammen gemaakt, zodat ze vlugger bij het strand konden komen. Over deze dammen kon je ook met de wagen rijden, hoewel ze wat aan de smalle kant waren. Zonder er erg in te hebben kwam bij een bocht in het pad een achterwiel van de dam af. Toen ik achteromkeek zag ik dat het achterstel omviel en zag Piet en Kees een buiteling maken door de lucht. Maar toen werd het minder voor mij. De langstok, dat is het gedeelte dat voor en achtereind met elkaar verbindt, brak achter mij af, met het gevolg dat het voorstel voorover zwikte, en ik tussen dat gedeelte en de paarden met de voeten op de grond terecht kwam. Maar goed dat ik niet vooroverviel. Door de schrik begonnen de paarden te hollen. En daar liep ik dan, terwijl ik haast geen been kon verzetten… Als de paarden de spoorstokken op de hakken kregen holden ze nog harder. Nu was het een geluk dat ik de leidsels vast in handen had. Er moest iets gebeuren, anders raakte ik onder het vooreind als ik viel, en dan moest de wagen over me heen, en dan had ik dit niet kunnen vertellen.
Het tweede geluk was dat de paarden niet achteruitsloegen. Ik greep de bij-de-handse- zwarte bij de staart, trok me hierbij op en slingerde tussen paard en wagen vandaan en viel in het mulle zand er naast. Zodoende moesten de paarden uiteindelijk blijven staan omdat ik nog steeds de leidsels goed in handen had. Mijn benen waren nog heel en ik stond al gauw op mijn voeten.
We haalden het achtereind van de wagen op maar hadden geen hamer om het te bevestigen aan het vooreind. Wacht, zei Piet, we hebben nog het loskoord, dat is het stuk ijzer waarmee de spoorstokken aan de wagen bevestigd worden. We sloegen de spijkers terug zodat ze weer aangespijkerd konden worden en konden toen doorrijden om de vracht planken te halen. De engelen hadden weer druk werk gehad.
Leave a Reply